Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

AA9721

Datum uitspraak2000-11-30
RechtsgebiedCiviel overig
Soort ProcedureEerste aanleg - enkelvoudig
Instantie naamRechtbank Roermond
Zaaknummers39156/HAZA 00-436
Statusgepubliceerd


Uitspraak

Uitspraak: 30 november 2000. V O N N I S van de Arrondissementsrechtbank te Roermond in de zaak van: eiseres: De Provincie LIMBURG, zetelende te Maastricht, procureur: mr. H.J.J.M. van der Bruggen; tegen: gedaagden: 1. [gedaagde], [woonplaats], 2. [gedaagde], [woonplaats], 3. [gedaagde], [woonplaats], 4. [gedaagde], [woonplaats], procureur: mr. F.A. Dronkers; en tegen: 5. [gedaagde], [woonplaats], procureur mr. P.J.G. Goumans. Het verloop van de procedure: Eiseres, de provincie Limburg (verder: de provincie), heeft op 9 mei 2000 ter griffie van de rechtbank gedeponeerd de onteigeningsstuk-ken als bedoeld in artikel 23 van de Onteigeningswet. Bij exploot van 31 mei 2000 heeft de provincie gedaagden 1 tot en met 4 - verder te noemen [gedaagden sub 1 t/m 4] - voor deze rechtbank gedagvaard en dienovereenkomstig voor eis geconcludeerd. Bij incidenteel vonnis van 17 augustus 2000 is [gedaagde sub 5] toegelaten in het geding tussen te komen. [gedaagden sub 1 t/m 4] en [gedaagde sub 5] hebben voor antwoord geconcludeerd. [gedaagde sub 5] heeft te kennen gegeven dat hij met de provincie een regeling in der minne heeft getroffen, zodat hij zijn bezwaren niet langer handhaaft. De provincie en [gedaagden sub 1 t/m 4] hebben vervolgens hun standpunten doen bepleiten overeenkomstig de inhoud van de overgelegde pleitnotities, waarbij eiseres tevens een zestal producties heeft overgelegd. Het geschil De provincie heeft de rechtbank gevraagd vervroegd uit te spreken de onteigening ten algemene nutte en ten name van de provincie voor de ontgronding van de grindwinlocatie Asseltse Plassen in de gemeente Swalmen van de percelen hooiland, kadastraal bekend gemeente Swalmen, sectie G nummers 137 en 138, ter grootte van 0.18.35 ha respectievelijk 1.54.70 ha. De provincie heeft aan [gedaagden sub 1 t/m 4] voor de ontneming van het te ontei-genen in verpachte staat aangeboden een schadeloosstelling van in totaal f. 190.355,--. Aan de pachter [gedaagde sub 5] is heeft de provincie een schadeloosstelling aangeboden van f. 44.000,--. De beoordeling Gebleken is dat de provincie met de pachter een regeling in der minne heeft getroffen, op grond waarvan de pachter zijn bezwaren niet langer heeft gehandhaafd en deze heeft ingetrokken. [gedaagde sub 5] zal derhalve verder buiten beschouwing worden gelaten. Met betrekking tot de verweren van [gedaagden sub 1 t/m 4] overweegt de rechtbank als volgt. Zoals reeds hiervoor is vermeld heeft de provincie voorafgaande aan deze procedure de stukken als bedoeld in de onteigeningswet aan de rechtbank overgelegd, zodat aan het dit verweer voorbij zal worden gegaan. Hoewel een persoonlijke aanschrijving in het kader van de administratieve procedure aanbeveling verdient, zeker waar bij de provincie bekend is dat [gedaagden sub 1 t/m 4] ver buiten dit arrondissement woonachtig zijn, schrijft de wet zulks niet voor. Blijkens de door de provincie overgelegde producties is voldaan aan de voorgeschreven vereisten. Door [gedaagden sub 1 t/m 4] zijn tegen het K.B. tot onteigening van 17 januari 2000 geen bezwaren ingediend en ook overigens worden geen gronden aanwezig worden geacht om anderszins te beslissen, zodat uitgegaan dient te worden van de rechtmatigheid van het onteigeningsbesluit. Aan de desbetreffende verweren van [gedaagden sub 1 t/m 4] zal derhalve eveneens voorbij worden gegaan. Door [gedaagden sub 1 t/m 4] is voorts uitdrukkelijk gesteld geen sprake is geweest van serieuze onderhandelingen om te komen tot minnelijke verkrijging als bedoeld in artikel 17 van de Onteigeningswet. Aan artikel 17 van de Onteigeningswet is voldaan wanneer de pogingen tot minnelijke verwerving zijn ondernomen in de periode tussen het besluit van de Kroon, in casu 17 januari 2000, en het uitbrengen van de dagvaarding , in casu 5 juni 2000, waarbij in ieder geval sprake moet zijn van serieuze onderhandelingen. Bij de beantwoording van de vraag of aan het voorschrift van artikel 17 van de Onteigeningswet is voldaan, mag acht worden geslagen op hetgeen met betrekking tot de verkrijging in der minne voorafgaand aan het KB tussen partijen heeft afgespeeld en op het daaruit blijkende standpunt van de eigenaar. Uit de overgelegde producties is gebleken dat de provincie voorafgaande aan het KB bij schrijven van 20 mei 1999 slechts één poging heeft ondernomen het te onteigenen in der minne te verwerven, terwijl daartoe ná het KB eveneens slechts één poging is gedaan, zulks bij schrijven van 6 april 2000. Naar het oordeel van de rechtbank kan in casu niet anders geconclu-deerd worden dan dat de provincie geen, dan wel in ieder geval onvoldoende, serieuze pogingen heeft ondernomen om de te onteigenen percelen grond in der minne te verwerven. De provincie heeft betoogd dat voorafgaande aan het KB voldoende pogingen zijn ondernomen om de gronden te verwerven, waarbij wordt gedoeld op de onderhandelingen tussen - kort gezegd - de grindproducenten en (de moeder van) [gedaagden sub 1 t/m 4]. De rechtbank kan de provincie daarin evenwel niet volgen. Bij de beantwoording van de vraag of voldoende getracht is het te onteigenen minnelijk te verkrijgen, mag weliswaar acht worden geslagen op hetgeen zich heeft afgespeeld voorafgaand aan het KB, doch zulks ziet expliciet op de onderhandelingen tussen partijen. Daarvan is in de onderhavige zaak geen sprake, nu de door de provincie bedoelde onderhandelingen naar het oordeel van de rechtbank aan haar niet toegerekend kunnen worden. In zaken als de onderhavige heeft de provincie een eigen verantwoordelijkheid, waarbij zij niet vereenzelvigd dient te worden met derden. Bij het bepalen van de werkelijke waarde, welke als gevolg van de onteigening geleden wordt, wordt uitgegaan van een prijs, tot stand gekomen bij een veronderstelde koop in het vrije economische verkeer tussen de onteigende als redelijk handelend verkoper en de onteigenaar als redelijk handelend koper. Teneinde die waarde te kunnen bepalen is zijdens [gedaagden sub 1 t/m 4] steeds verzocht om kopiëen van de boorstaten, waaruit de biedprijs dan wel de waarde zou kunnen worden afgeleid. Tot de datum van het gehouden pleidooi zijn [gedaagden sub 1 t/m 4] steeds in het ongewisse gelaten over samenstelling van de biedprijs in het ongewisse gelaten. Het door [gedaagden sub 1 t/m 4] ingenomen standpunt met betrekking tot het gedane aanbod komt de rechtbank dan ook in begsinel niet onredelijk voor. Met inachtneming van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat de provincie in het door haar gevorderde niet-ontvanke-lijk verklaard dient te worden. De provincie zal worden veroordeeld in de proceskosten van zowel de procedure tot vervroegde opneming als van de onderhavige procedure. Mits redelijk gemaakt, komen voor vergoeding in aanmerking de daartoe tot dusverre door [gedaagden sub 1 t/m 4] gemaakte kosten. Voorts dienen de kosten van de kosten van de de bij beschikking van deze rechtbank van 5 juli 2000 genoemde deskundigen gemaakte kosten vergoed te worden door de provincie. Aangezien de rechtbank niet bekend is met bedoelde kosten, zal de rechtbank de zaak verwijzen naar de rol van 4 januari 2001 voor opgave van de gemaakte kosten zijdens Ficq c.s, alsmede voor het overleggen van de declaraties van de bij beschikking van 5 juli 2000 benoemde deskundigen. Ter rolle van 1 februari 2001 kan de provincie daar zodig op reageren, waarna zo spoedig mogelijk een beslissing zal worden gegeven over de (hoogte van de) proceskosten. B E S L I S S I N G: De rechtbank: verklaart de provincie Limburg niet ontvankelijk in het door haar gevorderde; verwijst de zaak naar de rolzitting van deze rechtbank van 4 januari 2001 en 1 februari 2001 in voege als in rechte is overwogen; houdt iedere verdere beslissing aan. Dit vonnis is gewezen door mr. R.M.L.M. Magnée en ter openbare civiele terechtzitting van 30 november 2000 uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier. conc.: tc coll: